De medische traditie heeft geen begin.

Caraka (I. 30,27) zegt: “na hi na abhūt kadā-cit āyuṣaḥ saṁtānaḥ budddhi-saṁtānaḥ vā”. En dat betekent: Er is nooit een periode geweest dat er geen continuïteit van leven was of van intellect. Zolang er mensen bestaan, is er kennis van gezondheid en ziekte, zegt Caraka. De mens heeft namelijk van nature deel aan de goddelijke kennis via zijn buddhi (innerlijke wijsheid). Die natuurlijke wijsheid bezitten we in principe allemaal.

Dat de kennis over een gezonde wijze van leven in India in ieder geval hoog ontwikkeld was, mogen we o.m. afleiden uit de opgravingen in de ruïnes van Harappa (bewoond door ca. 40.000 mensen tussen 3300 en 1600 BC) en Mohenjodaro (bewoond door ca. 35.000 mensen tussen 2600 en 1700 BC), steden uit de Indus-beschaving. Deze steden, gelegen in het huidige Pakistan, hadden een groot rechthoekig stratenplan met middenstandswoningen van één of twee verdiepingen. Deze huizen hadden een uitstekende drinkwatervoorziening en een deugdelijk rioleringssysteem. Ook was er een gemeenschappelijk badhuis (maar er zijn geen tempels aangetroffen!).

Men neemt aan dat er tijdens de bloei van deze Indus-beschaving nog geen Ariërs in India waren. De ondergang van de steden, zo rond 1700-1600 BC, zal het gevolg zijn geweest van een veranderde waterloop van de rivieren waaraan ze gelegen waren. En waarschijnlijk zullen zo ongeveer ten tijde van de ondergang van deze cultuur de Ariërs het land zijn binnen getrokken. Zij zullen kennis hebben gemaakt met een beschaving die ze niet kenden en waarvan een hygiënische levenswijze met een intensieve badcultuur een belangrijk onderdeel vormde.

De Ariërs waren meesters in het zich eigen maken van de culturen van de overwonnen volkeren. Ze hebben daar in het Noorden ongetwijfeld zaken afgekeken van de inheemse bevolking, zoals ze dat later ook in zuidelijker gelegen gebieden hebben gedaan (Dravidiërs).

De Ariërs geloofden dat gezondheid en ziekte afkomstig zijn van de goden. En dus wordt er in hun hymnen voor de goden (die ze natuurlijk met zich meebrachten, mondeling of al op schrift gesteld) ook aan deze zaken gerefereerd. In de Veda’s, hun heilige boeken, is dan ook informatie te vinden over de medische kennis en inzichten die zij bezaten.

En aangezien de priesters de bemiddelaars waren tussen de mensen en de goden, was er voor hen (althans voor die priesters die daar belangstelling voor hadden) een belangrijke rol weggelegd op het terrein van de gezondheidszorg.

Pas naderhand is er een begin gemaakt met de systematisering van de bestaande medische kennis en daarvoor is veel gebruik gemaakt van de medische inzichten van de overwonnen volkeren, m.n. van de hygiënische opvattingen van de Indus-beschaving en van de wetenschappelijke kennis van de Dravidiërs in zuidelijk India.

De goden van de Ṛgveda.

De goden hebben hun kennis dus via de menselijke innerlijke wijsheid (buddhi) beschikbaar gesteld. Maar niet alle goden beschikken over specifiek medische kwaliteiten. Welke goden wel?

1. De Aśvin’s.

De twee Aśvin’s zijn de hemelse dokters. Hun popuariteit is bijna net zo groot als die van Indra en Agni. Er zijn dan ook veel liederen aan hen gewijd. Ze zijn heel oude goden, waarschijnlijk van Indo-Europese oorsprong. Ze trekken in een baan langs de hemel in hun gouden kar of schip, vlak vóór zonsopgang. Als plaats van oorsprong worden verschillende locaties gegeven waarvan de hemel en de oceaan de belangrijkste zijn. Ze hebben één gezamenlijke vrouw: Sūryā, de dochter van de zon.

Hun medische en chirurgische bekwaamheden zijn groot, als we de verhalen mogen geloven. Zij brengen dode mensen weer tot leven, ze verlengen het leven van iemand wiens hoofd er door de vijand is afgeslagen, zij brengen iemand wiens lichaam in mootjes is gehakt weer tot leven, zij geven een merrie die in een wedstrijd een mank been gekregen heeft een ijzeren been ter vervanging, zij geven het zicht aan een blinde, het gehoor aan een dove, viriliteit aan een impotente man en ze genezen melaatsheid.

Ze weten heel veel van planten en via de genezende werking van die planten kunnen ze mensen beter maken, ze kunnen ze sterker maken en hun levensduur verlengen. Ze kunnen zelfs een koe melk laten geven.

Zowel Caraka als Suśruta spreken met bewondering over de wonderen die door deze twee goden zijn verricht.

2. Indra en Agni.

Ook Indra bezit medische kwaliteiten, al worden ze niet zo uitvoerig bezongen als die van de Aśvin’s. Ook hij kan blinden laten zien en lammen weer laten lopen. Hij geneest huidaandoeningen en kaalheid. En hij weet veel van kruiden. Caraka spreekt eenmaal van een rasāyana waarvan het recept van Indra afkomstig zou zijn. Indra is de god die in de Ṛgveda het meest bezongen wordt. En ook zijn medische gaven worden daar niet onvermeld gelaten (RV II. 15.7): De schurk (Indra), die wist waar de meisjes (die de ongelukkige geplaagd hadden) zich verstopt hadden, stond voor hen en liet zich zien. Toen stond de ongelukkige lamme stevig en de blinde keek rond. En die dingen deed god Indra in zijn roes nadat hij de Soma gedronken had.

Zoals Indra de belangrijkste god van de atmosfeer is, zo is Agni de belangrijkste god op aarde. Die twee trekken dan ook veel samen op. Agni wordt in de Ṛgveda na Indra het meest bezongen. En Agni, de god van het vuur, is een van de beste geneesheren. Agni kan demonen verdrijven, ziektes genezen, kracht geven, medicijnen bereiden en een lang leven schenken (RV I. 94.16): Daarom, o Agni, u die verstand hebt van voorspoed, verleng ons leven hier op aarde, o god! En laat deze hymne van ons beloond worden door Mitra, Varuṇa, Āditi, de oceaan, de aarde en de hemel!

3. Rudra en de Maruts.

De geneesheer die in de Ṛgveda de meeste aandacht trekt, is ongetwijfeld Rudra, en in zijn gevolg zijn zonen, de Maruts, de wind- en stormgoden. Rudra is een god die apart staat. Hij woont niet bij de andere goden in het Oosten, maar verblijft in zijn eentje in het noordelijk berggebied. Hij heeft geen deel aan het vuuroffer.

Waarschijnlijk is Rudra oorspronkelijk een stormgod geweest: huilende winden en donder en bliksem horen bij hem. De mensen sidderen voor Rudra. En toch moeten ze hem te vriend houden, want hij bezit pijlen die ziekte en dood brengen. Een god evenwel die zo direct ziek kan maken en kan doden, kan natuurlijk ook genezen en een lang leven schenken. En hoezeer men Rudra als geneesheer apprecieert, blijkt wel uit het feit dat urine, een van de beste geneesmiddelen, wel Rudra’s water wordt genoemd. Trouwens, in de medische handboeken van later tijd worden maar liefst 62 recepturen toegeschreven aan Rudra.

Er zijn verschillende hymnen in de Ṛgveda waarin Rudra als geneesheer bezongen wordt, en daarin lezen we onder meer (RV II. 33): Laat ons u, o Rudra, niet boos maken door de wijze waarop wij u eren, of door een slechte hymne of doordat we meerdere goden vereren, o Stier! Maak onze helden sterk met uw medicijnen. Ik heb immers gehoord dat u de beste dokter onder alle dokters bent!

Rudra’s pijl wordt soms ook vermeld (RV VII. 46): Laat de glimmende pijl die u vanuit de hemel afschiet en die naar de aarde gaat, ons niet raken! O vriendelijke god, die over duizend medicijnen beschikt, laat uw pijl onze kinderen en ons nageslacht niet verwonden!

De herkomst van de Āyurveda volgens de medische handboeken.

De Vedische goden hebben op een gegeven moment aan belangrijkheid ingeboet en hebben moeten plaats maken voor de drie belangrijkste Hindoe-goden: Brahman, Viṣṇu en Śiva, respectievelijk verantwoordelijk voor de schepping, instandhouding en vernietiging van de wereld. Zij worden de belangrijkste goden in de tijd van de opkomst van de upaniṣaden, zo vanaf circa 800 v.C.

Brahman (nominatief: Brahmā) heeft ooit alles geschapen en daarmee is zijn taak m.b.t. dit huidige universum tevens voltooid. Hij houdt zich dus niet meer actief met het geschapene bezig. Het onderhoud is voor Viṣṇu, die, als de nood aan de man komt – d.w.z. de demonen op aarde de overhand dreigen te krijgen – in een bepaalde vorm (incarnatie) op aarde komt op de goddelijke orde te herstellen. Kṛṣṇa en Rāma zijn twee van Viṣṇu’s belangrijkste incarnaties.

Als Brahman alles heeft geschapen en bedacht, moet hij ook de Āyurveda bedacht hebben. Suśruta vertelt ons dat ook (Sūtra-sthānam I, 3): Dat wat Āyurveda wordt genoemd, is een onderafdeling van de Atharva-veda. Nog vóór hij de mensen schiep, heeft god Brahman deze wetenschap uiteengezet in honderdduizend śloka’s, verdeeld over duizend hoofdstukken. Maar toen hij het korte leven en de geringe intelligentie van de mensen zag, heeft hij de zaken opnieuw geordend, nu in acht disciplines. Die disciplines zijn: chirurgie, k.n.o. en oogheelkunde, psychatrie, pediatrie, toxicologie, geriatrie en rejunevatie en sexuologie.

Omdat Brahman zelf verder niets doet, heeft hij een ‘werkman’ (werkzaam aspect) toebedeeld gekregen en die werkman is als een soort ‘zoon’ gaan fungeren: Prajāpati (heer van de schepselen). Deze Prajāpati is in staat de kennis van Brahman door te geven. Toch hebben de oude Vedische geneesheer-goden nog niet helemaal afgedaan. Zij worden in het nieuwe concept opgenomen.

  • De Āyurvedische kennis van Brahman, doorgegeven aan Prajāpati, wordt onderwezen aan de Aśvin’s, de twee hemelse geneesheren.
  • Dan dalen we af: de Aśvin’s onderrichten Indra, de oppergod van de atmosfeer.
  • Daar de aarde bedekt wordt door de atmosfeer, is deze god Indra voor de mensen toegankelijk en kunnen de wijze ṛṣi’s hem om raad vragen als de problemen m.b.t. gezondheid en ziekte te groot worden.

Deze gang van zaken m.b.t. de Āyurvedische kennis valt af te leiden uit de medische handboeken.

De illustratie laat zien dat de ṛṣi’s god Indra om raad vragen.