De IJslandse filmgeschiedenis begint in feite met een korte documentaire van de Amsterdamse jongeman Franz Nöggerath. Zijn vader, die een bioscoop in Amsterdam had (later opgegaan in Tuschinski), had hem naar een bedrijf in Engeland gestuurd om het vak van filmproducent te leren. Hij kreeg daar als opdracht filmbeelden van IJsland te maken. Zijn beelden betreffen voornamelijk de natuur, de hardwerkende schapenboeren en de visindustrie. Deze filmpjes zijn niet bewaard gebleven.
De eerste film die in IJsland speelt, is The Outlaw and his wife (Zweeds: Berg-Ejvind och hans hustru), van Victor Sjöström (1918), een filmbewerking van een toneelstuk dat veel succes had in Scandinavië, Duitsland en Engeland. De hoofdpersoon is een IJslandse balling die met zijn vrouw in de barre Hooglanden van IJsland moet zien te overleven. Hoewel de film in IJsland speelt, is hij niet in IJsland opgenomen, noch wordt er IJslands gesproken. Wat wel IJslands is: de nadruk op de indrukwekkende kracht van de natuur, die alom aanwezig is en de achtergrond vormt van het harde leven van de bewoners.
De saga´s, die ook in de tegenwoordige tijd nog gelezen en tot voor kort ook geschreven werden, zijn een belangrijk onderdeel van de IJslandse literatuur en het is dan ook geen wonder dat een volgend filmproject (in 1920) gebaseerd is op een saga, een filmbewerking van een boek van Gunnar Gunnarsson: Saga of the Borg family (IJslands: Saga Borgarættarinnar). Hoewel de filmproducent een Deen was (IJsland was in die tijd nog deel van het Deense rijk) en de voertaal Deens is, is deze film als eerste helemaal in IJsland opgenomen.
De eerste echt IJslandse productie is een korte komische fim, The adventures of Jón and Gvendur (IJslands: Æventýri Jóns og Gvendar), geschreven, geproduceerd en geregisseerd door Loftur Guðmundsson in 1923. De film is geïnspireerd door het werk van Charlie Chaplin.
Guðmundar Kumban schrijft een filmscenario gebaseerd op zijn toneelstuk: Hadda Padda, dat op IJsland speelt, maar waarin de scènes binnenshuis in Denemarken zijn opgenomen en de scènes buitenshuis in IJsland. Zijn film wordt geregisseerd door de Deen Hansen. De samenwerking met Hansen leidt ertoe dat Kamban in 1926 een filmscenario schrijft dat niet op een toneelstuk is gebaseerd: The Sleeping house (Deens: Det sovende hus). Dit stuk speelt echter vrijwel helemaal in Denemarken. Kumban heeft niet meer films gemaakt.
Guðmundsson daarentegen is wel doorgegaan met zijn filmcarriere. In 1924 maakt hij een documentaire over de twee vliegeniers die een reis rond de wereld maakten en een stop hadden in Reykjavik, Hnattflugið. En in 1925 volgde de documentaire Iceland in Living Pictures (IJslands: Ísland í lifandi myndun), gevolgd door andere documentaires, o.a. over de visindustrie in zijn land (Íslenzkur iðnaður; 1931). Daarna is het een lange tijd stil in de filmwereld, gedurende de jaren van de depressie en die van de tweede wereldoorlog. Als IJsland in 1944 onafhankelijk wordt, is Guðmundsson evenwel de eerste die weer aan de slag gaat. Verschillende korte documentaires zien het licht, o.a. over het leven in de hoofdstad, en over het boerenbedrijf. En dan, in 1949, verschijnt zijn eerste grote film in kleur die volledig in IJsland speelt, en waarin IJslands gesproken wordt, Mountain and Shore (IJslands: Milli fjalls og fjöru). Opvallend in deze film is de tegenstelling tussen stad en platteland, een thema dat in latere films veelvuldig terug zal komen. In 1951 verscheen zijn laatste film (met een andere regisseur), The Pauper (IJslands: Niðursetningurinn), een verfilming van een verhaal van Jón Mýrdal. In 1952 overlijdt hij.
Toch moet in deze periode nog één belangrijke documentaire vermeld worden. Op 17 juni 1944 werd IJsland een onafhankelijke republiek. De band met Denemarken was voorgoed verbroken. (Nog steeds is 17 juni de nationale feestdag in IJsland.) De festiviteiten die op deze dag plaatsvonden werden gefilmd door Óskar Gíslason: Lýðveldisstofnun (lett.: De stichting van de republiek). Drie dagen later werd de documentaire van een uur al vertoond. Een topprestatie!
Afgezien van de laatste door Guðmundsson geregisseerde film van 1949 (Milli fjalls og fjöru) zijn alle films en documentaires in zwart-wit en zonder geluid. Eventuele tekst en/of achtergrondmuziek werd later toegevoegd.
De periode van 1950-1980
De leidende rol van Guðmundsson in de IJslandse filmwereld werd overgenomen door Óskar Gíslason. Hij was op de een of andere wijze betrokken geweest bij de productie van de Saga of the Borg family (1919) en was sindsdien diep onder de indruk van het nieuwe medium film. In 1944 begon hij met documentaires (o.a. de Lýðveldisstofnun, ter gelegenheid van de stichting van de republiek) en korte filmpjes. Maar pas in 1950 met The Last Farm in the Valley (IJslands: Síðasti bærinn í dalnum) weet hij het grote publiek te bereiken. Hij maakt gebruik van spookkastelen en van magische figuren die van vorm kunnen veranderen. De film wordt zeer gewaardeerd door het publiek: 25% van alle IJslanders heeft de film gezien.
Na een korte comedie (Töfraflaskan; 1951) start hij de productie van zijn meest belangijke en tevens controversiële film, gebaseerd op een toneelstuk: Greed (Ágirnd; 1952). Twee noviteiten in deze film: de regisseur is een vrouw (Svala Hannesdóttir), en de film speelt in de hoofdstad en niet op het platteland. Alles draait om een streng parels dat een priester in het begin van de film steelt van een stervende vrouw. De kerk veroordeelde de film (blasfemisch) en verdere vertoning werd verboden. Svala houdt het verder voor gezien en heeft geen andere films meer geregisseerd. Óskar Gíslason komt het financiële debacle maar nauwelijks te boven, maar hij blijft wel bezig. Eerst een korte komedie The World Champion (IJslands: Alheims-Íslandsmeistarinn; 1952) en daarna een bewerking van een toneelstuk van Kvaran A new Role (IJslands: Nýtt hlutverk; 1954) met Kvaran als regisseur, dat handelt over een vissersfamilie in de hoofdstad. Daarna stopt hij met film maken.
In de jaren zestig en zeventig gebeurt er niet veel in de IJslandse filmwereld. Er verschijnen slechts enkele films. In 1962 de IJslandse film Gógó (The GoGo Girl), onder regie van Erik Balling. En vervolgens in 1967 in co-productie met Zweden en Denemarken de film Hagbard and Signe, geïnspireerd door de Gesta Danorum, een twaalfde-eeuws geschiedwerk van Saxo Grammaticus.
In 1973 is er een grote vulkaanuitbarsting op het eiland Heimaey, het grootste van de Westman-eilanden, aan de zuidkust van IJsland. Doordat de mogelijkheden om te filmen binnen ieders bereik zijn gekomen, is dit de eerste grote ramp in IJsland waarvan tijdens de maanden waarin de gebeurtenissen zich voltrekken, filmbeelden zijn opgenomen (in zwart-wit). Deze verschillende beelden zijn later gemonteerd tot een indrukwekkende drie uur durende documentaire: Ég lifi.
Het duurt tot 1980 voor er weer een grote filmproducer van zich laat horen, nl. Friðrik Þór Friðriksson. Een nieuwe periode in de filmgeschiedenis breekt aan.
De inleiding op de volgende periode komt binnenkort. Hieronder alvast een overzicht van de films in deze periode