Een opmerking vooraf.
In januari 2021 zijn er twee artikelen van mij gepubliceerd over bovennatuurlijke wezens in de IJslandse cinema (elfen, trollen, dwergen, spoken en zeemeerminnen). Een aantal van de hier vermelde films wordt daarin besproken. Ik geef hier de link naar deel 1. Aan het slot van dat essay wordt doorverwezen naar deel 2.

De periode van 1900-1949

De IJslandse filmgeschiedenis begint in feite met een korte documentaire van de Amsterdamse jongeman Franz Nöggerath. Zijn vader, die zowel een bioscoop in Amsterdam had (later opgegaan in Tuschinski) als een theater (Variété Flora in de Amstelstraat), had hem naar een bedrijf in Engeland gestuurd om het vak van filmproducent te leren. Hij kreeg daar als opdracht filmbeelden van IJsland te maken. Zijn beelden betreffen voornamelijk de natuur, de hardwerkende schapenboeren en de visindustrie. Deze filmpjes zijn niet bewaard gebleven.
De eerste film die in IJsland speelt, is The Outlaw and his wife (Zweeds: Berg-Ejvind och hans hustru), vanVictor Sjöström (1918), een filmbewerking van een toneelstuk dat veel succes had in Scandinavië. De hoofdpersoon is een IJslandse balling die met zijn vrouw in de barre Hooglanden van IJsland moet zien te overleven. Hoewel de film in IJsland speelt, is hij niet in IJsland opgenomen, noch wordt er IJslands gesproken. Wat wel IJslands is: de nadruk op de indrukwekkende kracht van de natuur, die alom aanwezig is en de achtergrond vormt van het harde leven van de bewoners.

De saga´s, die ook in de tegenwoordige tijd nog gelezen en tot voor kort ook nog geschreven werden, zijn een belangrijk onderdeel van de IJslandse literatuur en het is dan ook geen wonder dat een volgend filmproject (in 1920) gebaseerd is op een saga, een filmbewerking van een boek van Gunnar Gunnarsson: Saga Borgarættarinnar (Saga of the Borg family). Hoewel de filmproducent een Deen was (IJsland was in die tijd nog deel van het Deense rijk) en de voertaal Deens is, is deze film als eerste helemaal in IJsland opgenomen.
De eerste echt IJslandse productie is een korte komische fim: Æventýri Jóns og Gvendar (The adventures of Jón and Gvendur), geschreven, geproduceerd en geregisserd door Loftur Guðmundsson in 1923. De film is geïnspireerd op het werk van Charlie Chaplin.
Guðmundar Kumban schrijft een filmscenario gebaseerd op zijn toneelstuk: Hadda Padda, dat op IJsland speelt, maar waarin de scenes binnenshuis in Denemarken zijn opgenomen en de scenes buitenshuis in IJsland. Zijn film wordt geregisseerd door de Deen Hansen. De samenwerking met Hansen leidt ertoe dat Kamban in 1926 een filmscenario schrijft dat niet op een toneelstuk is gebaseerd: The Sleeping house (Deens: Det sovende hus). Dit stuk speelt echter vrijwel helemaal in Denemarken. Kumban heeft niet meer films gemaakt.
Loftur Guðmundsson daarentegen is wel doorgegaan met zijn filmcarriere. In 1924 maakt hij een documentaire over de twee vliegeniers die een reis rond de wereld maakten en een stop hadden in Reykjavik, Hnattflugið (lett.: Vlucht rond de wereld). En in 1925 volgde de documentaire: Ísland í lifandi myndun (Iceland in Living Pictures), gevolgd door andere documentaires, o.a. over de visindustrie in zijn land (Íslenzkur iðnaður; 1931). Daarna is het een lange tijd stil in de filmwereld, gedurende de jaren van de depressie en die van de tweede wereldoorlog. Als IJsland in 1944 onafhankelijk wordt, is Loftur evenwel de eerste die weer aan de slag gaat. Verschillende korte documentaires zien het licht, o.a. over het leven in de hoofdstad en over het boerenbedrijf. En dan, in 1949, verschijnt zijn eerste grote film in kleur die volledig in IJsland speelt, en waarin IJslands gesproken wordt: Milli fjalls og fjöru (Between Mountain and Shore). Opvallend in deze film is de tegenstelling tussen de stad, die dankzij de aanwezigheid van de Amerikanen in de oorlogsjaren in korte tijd ‘modern’ is geworden, en het platteland, dat a.h.w. nog in de 19e eeuw leeft. Dit is een thema dat in latere films veelvuldig terug zal komen. In 1951 verscheen Loftur’s laatste film (met een andere regisseur): Niðursetningurinn (The Pauper), een verfilming van een verhaal van Jón Mýrdal. In 1952 overlijdt hij.

Toch moet in deze periode nog één belangrijke documentaire vermeld worden. Op 17 juni 1944 werd IJsland een onafhankelijke republiek. De band met Denemarken was voorgoed verbroken. Nog steeds is 17 juni de nationale feestdag in IJsland. De festiviteiten die op deze dag plaatsvonden werden gefilmd door Óskar Gíslason: Lýðveldisstofnun (lett.: De stichting van de republiek). Drie dagen later werd de documentaire van een uur al vertoond. Een topprestatie!
De periode van 1950-1979

De leidende rol van Guðmundsson in de IJslandse filmwereld werd overgenomen door Óskar Gíslason. Hij was op de een of andere wijze betrokken geweest bij de productie van de Saga of the Borg family (1919) en was sindsdien diep onder de indruk van het nieuwe medium film. In 1944 begon hij met documentaires (o.a. de bovengenoemde Lýðveldisstofnun, ter gelegenheid van de stichting van de republiek) en korte filmpjes. Maar pas in 1950 met Síðasti bærinn í dalnum (The Last Farm in the Valley) weet hij het grote publiek te bereiken. Hij laat bovennatuurlijke wezens in de film optreden: elfen, een dwerg en trollen die van vorm kunnen veranderen. Jórunn Viðar componeerde de muziek voor de film en de elfendans is gebaseerd op het werk van de pionier van de moderne dans, de Amerikaanse Isadora Duncan (1883-1927). De film wordt zeer gewaardeerd door het publiek: 25% van alle IJslanders heeft de film gezien.

Na een korte comedie (Töfraflaskan; lett: De toverfles; 1951) start hij de productie van zijn meest belangijke en tevens controversiële film, gebaseerd op een toneelstuk: Ágirnd (Greed; 1952). Twee noviteiten in deze film: de regisseur is een vrouw (Svala Hannesdóttir), en de film speelt in de hoofdstad en niet op het platteland. Alles draait om een streng parels dat een priester in het begin van de film steelt van een stervende vrouw. De kerk veroordeelt de film (blasfemisch) en vertoning wordt verboden. Svala houdt het verder voor gezien en regisseert geen andere films meer . Óskar komt het financiële debacle maar nauwelijks te boven, maar hij blijft wel bezig. Eerst een korte comedie (IJslands: Alheims-Íslandsmeistarinn (The World Champion; 1952) en daarna een bewerking van een toneelstuk van Kvaran: Nýtt hlutverk (A new Role; 1954) met Kvaran als regisseur, dat handelt over een vissersfamilie in de hoofdstad. Daarna stopt hij met film maken.

In de jaren zestig en zeventig gebeurt er niet veel in de IJslandse filmwereld. Er verschijnen slechts enkele films. In 1962 de zwart-wit film Gógó (The Girl GoGo) onder regie van Erik Balling. In deze film schittert Kristbjörg Kjeld voor het eerst op het witte doek, de Meryl Streep van IJsland. Meer dan vijftig jaar lang zal zij in de IJslandse films de meest uiteenlopende rollen vertolken. En vervolgens verschijnt in 1967 in co-productie met Zweden en Denemarken de film Hagbard and Signe, geïnspireerd door de Gesta Danorum, een twaalfde-eeuws geschiedwerk van Saxo Grammaticus.

In 1973 is er een grote vulkaanuitbarsting op het eiland Heimaey, het grootste van de Westmann-eilanden, aan de zuidkust van IJsland. Doordat de mogelijkheden om te filmen binnen ieders bereik zijn gekomen, is dit de eerste grote ramp in IJsland waarvan tijdens de maanden waarin de gebeurtenissen zich voltrekken, filmbeelden worden opgenomen (in zwart-wit). Deze verschillende beelden worden later gemonteerd tot een indrukwekkende drie uur durende documentaire: Ég lifi (lett.: Ik leef).
In 1977 verschijnt de film Morðsaga (Story of a Murder) waarin Reynir Oddson misschien wel zijn belangrijkste bijdrage aan de IJslandse filmwereld levert. Hij maakt een film die – mede door de invloed van de filmmakers Fassbinder (Duitsland) en Chabrol (Frankrijk) op zijn werk – affiniteit met de Europese arthouse-cinema vertoont. Door het succes van deze film en door de oprichting van het Reykjavik Film Festival (door Hrafn Gunnlaugson en Friðrik Þór Friðriksson) wordt in 1979 het Icelandic Film Fund opgericht (in 1903 wordt de naam Icelandic Film Centre) dat de nationale filmindustrie moet stimuleren. IJslandse films doen mee op het wereldtoneel van de film.
De periode van 1980-1999
In de twee decennia voor de eeuwwisseling krijgt IJsland hoe langer hoe meer algemene bekendheid. Dit is zeker mede te danken aan de in 1986 opgerichte rockband The Sugarcubes (IJslands: Sykurmolarnir), die internationaal furore maakt. De band is opgericht door Björk, die tevens de leadzangeres is. Het nummer Birthday (IJslands: Afmæli) van hun eerste album wordt in Engeland gekozen tot de song van het jaar. Als de band in 1992 stopt, gaat de carrière van Björk door en zij wordt een internationale ster. Er worden miljoenen platen van haar verkocht. Zij en ook andere kunstenaars weten een soort eigen universum te scheppen dat de mensen in binnen- en buitenland fascineert. De mensen worden nieuwsgierig naar het land en dankzij het opkomend toerisme wordt IJsland een van de landen waar je heen moet. Vanaf die tijd wordt het toerisme een van de belangrijkste inkomstenbronnen van het land. En IJsland zelf wordt hoe langer hoe kosmopolitischer. Dit heeft uiteraard ook zijn invloed op de IJslandse films.
In de tachtiger jaren zijn de twee belangrijkste producers/regisseurs Águst Guðmundsson en Hrafn Gunnlaugsson, die beide hun stempel drukken op wat er de komende jaren zal verschijnen.

Águst Guðmundsson studeert aan een film-academie in Engeland. Als hij zijn opleiding heeft afgerond, keert hij terug naar IJsland. Hij krijgt een baan bij de RÚV, de IJslandse televisie. Andere mogelijkheden voor een baan zijn er in feite ook niet voor een filmproducent in IJsland. In 1980 verschijnt zijn eerste speelfilm, een verfilming van een populair boek van Indriði Þorsteinsson: Land og Synir (Land and Sons). Het verhaal speelt op het platteland in de periode van de depressie. Een zoon wil de boerderij van zijn vader niet overnemen en verkoopt alles om in de stad een nieuw leven te beginnen. De film is een groot succes: 50% van alle IJslanders heeft de film gezien.

Voor zijn volgende film wil Águst een totaal ander onderwerp en vindt dat in de 13e-eeuwse saga over Gísli Súrsson. In 1981 verschijnt Útlaginn (Outlaw: The Saga of Gísli Súrsson). Het is een verhaal over loyaliteit, huiselijk geweld, broedermoord en wraak in het oude IJsland. ‘Een realistisch portret van onze voorouders’ zo zegt de producer over zijn film. Hoewel de film wordt geprezen om zijn historische betrouwbaarheid, ligt het verhaal het publiek toch iets te zwaar op de maag en Águst slaat dan ook een lichtere toon aan in zijn twee volgende producties, de comedie Með allt á hreinu (On Top; 1982) en de film Gullsandur = (Golden Sands; 1984). Van de vele films en documentaires die hij heeft gemaakt, wil ik er nog twee vermelden, namelijk Dansin (The Dance; 1998) en Mávahlátur (The Seagull’s Laughter; 2001). De eerste film is gebaseerd op een kort verhaal van William Heinesen, een Faeröerse schrijver; de tweede op een boek van Kristín Marja Baldursdóttir. In beide films speelt de tegenstelling tussen het oude IJsland (van vóór WOII) en het nieuwe IJsland (van ná WOII) een grote rol.

En tenslotte mag de de jeugdserie Nonni und Manni (1988-89) niet onvermeld blijven, een Duits-IJslandse productie met Águst als regisseur. Het verhaal, een verfilming van een serie kinderboeken van Jón Sveinsson, gaat over twee broers die veel spannende avonturen beleven. Als een vriend van hun overleden vader van moord beschuldigd wordt, proberen zij zijn onschuld te bewijzen en trotseren daarvoor hongerige ijsberen, botsen op volle zee tegen een walvis en bevinden zich vlak bij een vulkaan als deze op uitbarsten staat. De serie is een enorm succes en wordt door veel landen aangekocht. In Nederland is hij bij de de VPRO maar liefst driemaal uitgezonden.
Hrafn Gunnlaugsson volgt een opleiding aan de Stockholmse universiteit. Ook hij keert na zijn opleiding terug naar IJsland, en evenals Águst Guðmundsson vindt hij een baan bij de televisie. Hij vestigt in 1977 de aandacht op zich door zijn horrorfilm Blóðrautt sólarlag (The Crimson Sunset). Hij wil echter niet doorgaan met horror-films en maakt een film die op zijn eigen ervaringen is gebaseerd: Óðal feðranna (Fathers´s Estate; 1980). Deze film verschijnt een half jaar na Land og Synir van Águst Guðmundsson. De hoofdpersoon is ook in deze film een jongeman die wil ontsnappen aan het harde boerenbestaan op het platteland, het leven als slaaf van de Co-op, zoals de schrijver het uitdrukt, een thema dat in Mjólk (2019) opnieuw aan de orde zal worden gesteld. Zijn maatschappijkritiek valt niet bij iedereen in goede aarde. Toch weet de film veel mensen te trekken, wat vooral te danken is aan de lovende kritiek van Halldór Laxness (een auteur wiens werk één grote aanklacht tegen de IJslandse maatschappij is).

Na enkele films en documentaires komt in 1984 zijn Hrafnin flýgur (The Raven Flies) uit, waarmee hij voorgoed doorbreekt bij het grote publiek. Het verhaal, dat wat thematiek betreft doet denken aan de saga´s, speelt in de 10e eeuw. In Ierland is een 10-jarig jongetje er getuige van dat de Vikingen zijn ouders ombrengen en zijn zus als slavin meenemen. Eenmaal volwassen besluit hij wraak te nemen op de mannen die dit op hun geweten hebben. De film is een doorslaand succes en Hrafn schrijft twee vervolgen op het verhaal, in 1988: Í skugga hrafnsins (In the Shadow of the Raven) en in 1991: Hvíti vikingurinn (The White Viking).
Hij maakt nog vele films, waarvan ik er nog slechts eentje wil noemen, namelijk de tv-film Opinberun Hannesar (The Revelation), gebaseerd op een verhaal van de toenmalige premier Davíð Oddson. Het verhaal gaat over een schandaal binnen het IJslandse Genetische Onderzoekscentrum deCode. Een dergelijk schandaal zal in 2000 opnieuw verwerkt worden in Arnaldur Indriðason´s verhaal Mýrin (ndl.vertaling: Noorderveen), dat in 2006 door Balthasar Kormákur zal worden verfilmd als Mýrin (Jar City).
Vanaf het begin van de tachtiger jaren verschijnt er een ware explosie aan films, in de eerste jaren gemiddeld drie per jaar en dit getal loopt per jaar op. Nieuwe regisseurs laten van zich horen met een eigen manier van werken en eigen thema´s. De belangrijkste van deze nieuwe regisseurs zijn: Þráinn Bertelsson, Þorsteinn Jónsson, Hilmar Oddson, Kristín Jóhannesdóttir, Guðný Halldórsdóttir en Friðrik Þór Friðriksson. Bovendien verschijnen er nieuwe filmbedrijven zoals: Sagafilm, Pegasus Pictures en Icelandic Film Corporation.
Helaas is er nauwelijks geld beschikbaar voor de ambities van al deze producers/regisseurs. Vaak moeten ze op allerlei manieren improviseren om hun product zo goedkoop mogelijk te produceren: eigen huis als filmlocatie gebruiken, familieleden als goedkope acteurs inhuren, etc. Als er in 1986 een tweede tv-kanaal bij komt, levert dat voor velen weer extra mogelijkheden om een fatsoenlijke boterham te verdienen.

Þráinn Bertelsson produceert een groot aantal films, waaronder veel comedies. Hij boekt internationaal succes met zijn laatste film, Magnus (1989), waarin we de desastreuze gevolgen zien van de bureaucratische regels voor de boeren van het platteland.
Þorsteinn Jónsson produceert naast films en documentaires voor de televisie ook enkele speelfilms. De productiekosten van zijn tweede film, Atómstöðin (Atomic Station; 1984) zijn echter zo hoog (en worden lang niet terugverdiend) dat hij verder afziet van eigen producties. Hij beperkt zich tot zijn werk voor de tv. Tien jaar later maakt hij als uitzondering nog een familiefilm Skýjahöllin (Sky Palace; 1994), maar daar blijft het bij.
Egill Eðvarðsson begint zijn filmcarrière met een horrorfilm: Húsið: Trúnaðarmál (The House; 1983). Zijn volgende en tevens laatste film (Agnes; 1995) is gebaseerd op een ware gebeurtenis: de publieke executie van een jonge vrouw, Agnes Magnúsdóttir. Het is een aanklacht tegen vrouwendiscriminatie, klassejustitie en machtsmisbruik. Een van de steracteurs in deze film is Balthasar Kormákur, die vanaf nu niet meer weg te denken is van het filmdoek. Aanvankelijk als acteur, vanaf het jaar 2000 als regisseur.

Hilmar Oddson, begint net als Egill, zijn filmcarrière met een horrorfilm: Eins og skepnan deyr (The Beast; 1985). In zijn volgende film kiest ook hij een anders koers: een verfilming van het turbulente leven van de componist Jón Leifs: Tár úr steini (Tears of Stone; 1986). Zijn meest bekende en succesvolste film verschijnt in 2004: Kaldaljós (Cold Light), gebaseerd op de gelijknamige roman van Vigdís Grímsdóttir. In deze film verschijnt Ingvar Eggert Sigurðsson als steracteur, iemand die we tot op heden in talloze films zullen zien. Oddson´s latere films zijn niet zo succesvol als Tár úr steini en Kaldaljós.

Kristín Jóhannesdóttir is de eerste fulltime vrouwelijke filmproducent van IJsland. Haar eerste film Á hjara veraldar (Rainbow´s End; 1983) is niet een doorslaand succes, maar heeft niettemin een grote invloed op latere filmproducenten door haar esthetische, surrealistische en tegelijkertijd hilarische wijze van filmen. Ze maakt enkele films voor de televisie en vestigt daarna opnieuw de aandacht op zich door de verfilming van een toneelstuk dat een (waargebeurd) sex-schandaal in een weeshuis aan de orde stelt: Glerbrot (Broken Glass; 1988). Het is een expressionistische en realistische film waarin Björk haar debuut maakt als actrice. Haar tot nog toe laatste film is een groot succes: Svo á jörðu sem á himni (As in heaven; 1992). Hierna stopt ze met film maken, hoewel er gezegd wordt dat ze aan haar come-back werkt op dit moment.
Guðný Halldórsdóttir is de dochter van de schrijver Halldór Laxness. Al tijdens haar studie aan de filmacademie in Londen werkt ze als assistente mee aan een filmbewerking (door Rolf Hädrich) van Brekkukotsannáll (The Fish Can Sing; 1973), een van haar vaders boeken en daarna aan een korte animatiefilm (Das wiedergefundene Paradies; 1980), ook op basis van een verhaal van haar vader. Als ze haar opleiding voltooid heeft, keert ze naar IJsland terug. Ze wil heel graag haar vader´s roman Kristnihald undir jökli verfilmen, maar mist het daarvoor benodigde budget. Ze schrijft nu twee scenario´s voor comedies (over ene Sandra en ene Stella; 1983 en 1986) en deze twee films, die ze overigens niet zelf regisseert, zijn een enorm succes, waardoor ze haar droomproject kan verwezenlijken. Dit droomproject zal een van de duurste films worden die tot dan toe in IJsland zijn gemaakt.

Hálldor heeft zijn boek Kristnihald undir jökli (ndl.: Aan de voet van de gletscher) geschreven in het jaar 1968, de tijd van de flowerpower. Het is een kostelijk absurdistisch verhaal dat zowel een satire is op religie in het algemeen als op het IJslandse bijgeloof dat de vulkaan Snæfell bovennatuurlijke krachten zou bezitten. Het speelt zich af in een klein dorpje aan de voet van de vulkaan op het uiterste westpuntje van het schiereiland Snæfellsnes. Jules Verne was ooit in de ban geraakt van deze vulkaan en had daar zijn boek Journey to the Center of the Earth laten beginnen. Hálldor heeft zeker het boek gekend (en misschien ook wel de film gezien die door Henry Levin naar het boek is gemaakt in 1959).

Hálldor´s dochter volgt haar vaders boek heel trouw. Veel van de dialogen in het boek kan zij zo in de film gebruiken. De film Kristnihald undir jökli (Under the Glacier; 1989) wordt zeker gewaardeerd maar is niet een kasssucces. Haar volgende film wordt weer een comedie, dit keer over een mannenkoor: Karlakórinn Hekla (The Men´s Choir; 1992) en deze film wordt in IJsland (maar niet daarbuiten) een enorme hit en brengt veel geld op. Dat geeft haar de mogelijkheid weer een van haar vaders boeken te verfilmen, deze keer: Ungfrúin góða og húsid (The Honour of the House; 1999). Ook in deze film (zoals in het boek) ernstige kritiek op de religieuze instellingen, de klassenmaatschappij en de onderdrukking van de vrouw. Daarna maakt ze voornamelijk documentaires voor de televisie, waaronder eentje over haar vader: HKL (Anti-American Wins Nobel Prize; 2011).

En dan komen we nu aan bij Friðrik Þór Friðriksson, ongetwijfeld de belangrijkste figuur in deze periode. Hij is een van de medeoprichters van het IJslandse Film Fonds (1979) geweest en daarmee indirect een van de stuwende krachten achter het Icelandic Film Centre. Hij zal met zijn enorm creatieve geest talloze filmproducties realiseren. Hij werkt nauw samen met zijn collega´s maar stimuleert ook veel jonge regisseurs. Hij begint zelf al in zijn studentenjaren met films maken (1975), hoewel hij geen filmopleiding heeft. In 1981 verbijstert hij iedereen met een korte film waarin hij enkele bladzijden van een van de beroemdste saga´s door de hoofdpersoon in brand laat steken: Brennu-njálssaga (The Saga of Burnt Njal). Gedurende de hele film branden die bladzijden op de achtergrond. Het publiek is in shock. Friðrik wordt bewonderd om zijn moed en verguisd om zijn ‘heiligschennis’. Pas na ruim een jaar, als hij de documentaire Rokk í Reykjavík (Rock in Reykjavik; 1982) heeft gemaakt, weet hij de harten van zijn publiek terug te winnen. Deze documentaire wordt geweldig goed ontvangen en Friðrik heeft zijn naam als regisseur gevestigd. De documentaire wordt een symbool van nationale trots over wat er op muziekgebied allemaal gebeurt in IJsland.

Dankzij Friðrik wordt de IJslandse film beslist naar een hoger plan getild. Met zijn film Börn náttúrunnar (Children of nature; 1991) verwerft hij zelfs een nominatie voor een Oscar for Best Foreign Language Film en hij wordt internationaal geroemd. Hij wint de Oscar niet, maar de film sleept wel vijf andere belangrijke prijzen in de wacht.

Ik zal hier niet alle films opsommen waaraan Friðrik heeft meegewerkt of die hij heeft geregisseerd. Zie daarvoor het overzicht van de films. Ik kies er enkele uit. Op advies van en in samenwerking met een Japanse producer maakt hij de film Á köldum klaka (Cold fever; 1995). Een Japanse ambtenaar moet op pelgrimage naar IJsland waar zijn ouders zeven jaar geleden bij een rivier in het verre noorden zijn omgekomen om daar op hun sterfdag een ritueel te voltrekken. Het is een van Friðrik’s internationaal meest succesvolle films waarin de regisseur verbindingen legt tussen de Japanse en de IJslandse cultuur en waarin hij m.n. de rol van de mystiek en van behulpzame geesten in de twee culturen benadrukt.

De film Englar alheimsins (Angels of the Universe; 2000) wordt door velen beschouwd als Friðrik’s meesterwerk. Het gaat over een persoon met psychische problemen en de wijze waarop de maatschappij hem en zijn lotgenoten behandelt. De film kreeg bijna alle prijzen die er maar te winnen zijn. Na Mamma Gógó (2010), waarin Friðrik zijn moeder´s ziekte Alzheimer als onderwerp van de film neemt, maakt hij zelf vrijwel geen films meer. Hij ondersteunt wel veel jonge regisseurs in hun werk. Toch maakt hij bij uitzondering in 2015 nog Sjóndeildarhringur (Horizon), een documentaire over de IJslandse landschapsschilder Georg Gudni. De film is een bijna mystieke beleving, waarin de IJslandse natuur schitterend wordt weergegeven, zowel op de schilderijen van Georg als in de filmbeelden.
Terwijl de IJslandse films in de negentiger jaren hoe langer hoe meer bekendheid en waardering krijgen, laten verschillende jonge regisseurs van zich horen. Aangezien dezen over het algemeen slechts een klein budget hebben, kiezen ze geen moeilijke onderwerpen zoals saga’s of boekverfilmingen, maar richten zij hun camera op het leven van alledag in hun eigen straat. Van deze jonge regisseurs moeten zeker genoemd worden: Lársu Ýmir Óskarsson, Ásdís Thoroddsen, Óskar Jónasson, Július Kemp, Jóhann Sigmartsson en Robert I. Douglas.
Als belangijke films in de beginjaren gelden: Ryð (Rust; 1990) van Lárus Ý. Óskarsson, een film die in een garage in een achterafbuurt van Reykjavik speelt; en Ingaló (Ingalo; 1992) van Ásdís Thoroddsen, waarin de sociale ongelijkheid en de vrouwenonderdrukking aan de kaak worden gesteld.

Óskar Jónasson is saxofonist in een band in Reykjavik. Hij begint met korte video’s en films van zijn band. Als deze goed worden ontvangen, begint hij aan een speelfilm Sódóma Reykjavík (Remote Control; 1992) waarin op wervelende en slapstickachtige wijze een boeiend beeld wordt gegeven van de moderne wereld. De hoofdpersoon is een jonge automonteur, die te maken krijgt met drugsdealers en gangsters die niet terugdeinzen voor brandstichting, ontvoering en pogingen tot moord. De film wordt enthousiast ontvangen en wordt jaren later nog steeds beschouwd als de beste film die ooit in IJsland is gemaakt.

Július Kemp is door Friðrik Þór Friðriksson de filmwereld in geloodst. Onder Friðriks leiding produceert Július zijn eerste film Veggfóður: Erótisk ástarsaga (Wallpaper; 1992), die in een nachtclub in Reykjavik speelt. De film is een enorm succes en stelt Július in staat meer films te maken, die ook iets meer mogen kosten. Een van die vele latere films is de horrorfilm Reykjavik Whale Watching Massacre (Harpoon, 2009), die duidelijk moet maken dat alle mensen in wezen slecht zijn en dat een crisis (denk aan de bankencrisis van 2008) het slechtste in mensen naar boven haalt.
Jóhann Sigmarsson werkt veel met Július samen, bijv. aan Wallpaper, en zelf heeft hij ook enkele films gemaakt. Zijn grote verdienste is echter dat hij samen met Július in 1993 het Reykjavík Short Film Festival opricht, een festival dat voortaan elk jaar zal plaatsvinden. Er bestaat al sinds lang een traditie van korte films in IJsland, die vaak als voorfilm in een bioscoop vertoond worden. Maar vanaf dat jaar neem de korte film een grote vlucht: er worden waarschijnlijk nergens zoveel korte films geproduceerd als in IJsland.
Robert I. Douglas wordt aanvankelijk bekend om zijn film Íslenski draumurinn (The Icelandic dream; 2000) waarin het leven van een jongeman in een buitenwijk van het hedendaagse Reykjavik wordt beschreven. Hoewel deze film heel goed wordt ontvangen, verwerft hij zijn meeste internationale bekendheid met zijn comedie Strákarnir okkar (Eleven Men out; 2005). Een voetballer mag niet meespelen in het team omdat hij homo is. Hij en zijn gay-vrienden besluiten dan een eigen voetbalteam op te richten van uitsluitend homo´s. Deze film gaat de hele wereld over en Robert’s naam als regisseur is voorgoed gevestigd.

En daarmee zijn we inmiddels al aanbeland in de 21e eeuw, bij een nieuwe periode in de IJslandse filmgeschiedenis. Zie daarvoor de pagina ‘IJslandse films 21e eeuw’.