Ik vermeld hier alleen de meest belangrijke werken. Er zijn er veel meer!

Caraka:

De Saṁhitā van Caraka is een bewerking van een boek of een neerslag van de lessen van zijn leermeester Agniveśa. Aanvankelijk is dit boek dan ook bekend als de Agniveśa Saṁhitā. Pas later wordt de naam Caraka aan deze Saṁhita verbonden (door Vāgbhaṭa o.a.). Wanneer het is geschreven is niet bekend. Sommige houden het op de 8e eeuw v.C., andere op de 3e eeuw v.C. Het is later verschillende keren herzien en uitgebreid.

Caraka vertelt in het eerste hoofdstuk van zijn Saṁhitā dat de wereld werd geteisterd door ziekten waardoor de mensen ongelukkig werden. Vele wijzen kwamen toen voor overleg bijeen op een van de bergen van de Himālaya. Toen zij zich op het probleem van het menselijk lijden concentreerden, zagen zij in hun meditatie dat alleen god Indra hen zou kunnen helpen. Bharadvāja biedt aan om naar Indra te gaan om hem om hulp te vragen. Daar stemmen de anderen mee in. God Indra vertelt deze grote wijze alles over Āyurveda, de medische wetenschap die afkomstig is van Brahman. Eenmaal teruggekeerd, geeft Bharadvāja zijn kennis door aan de andere wijzen. Een van hen is Ātreya Punarvasu, die de medische kennis op zijn beurt doorgeeft aan zijn zes leerlingen: Agniveśa, Bhela, Hāritā, Jatukarṇa, Parāśara en Ksārapāṇi. Deze hebben alle een medisch handboek geschreven en de goden zijn daar zeer tevreden over.

In de eerste versregels van zijn boek vertelt Caraka (Sūtra-sthānam I, 1-5) waar Indra zijn kennis vandaan heeft: Nu zullen wij het hoofdstuk over een lang leven bespreken, zoals dat is uiteengezet door de heer Ātreya. Bharadvāja, de grote asceet, die op zoek was naar kennis omtrent een lang leven, dacht diep na en ging toen naar Indra, de god der goden, omdat die hulp zou kunnen bieden. Prajāpati verkreeg namelijk de Āyurveda in zijn geheel zoals uiteengezet door Brahman. Vervolgens was de kennis doorgegeven aan de Aśvin’s. Deze twee onderwezen alleen Indra. Daarom ging de door de wijzen afgevaardigde Bharadvāja naar Indra toe.

Suśruta:

Ook de gegevens over Suśruta’s leven zijn niet allemaal even duidelijk. Hij zou zijn onderricht hebben ontvangen van god Dhanvantari, geïncarneerd als Divodāsa, de koning van Kāśī (= Vārāṇasī, Benares). Deze zou een school voor chirurgie hebben gesticht die van de 9e – 6e eeuw v.C. zou hebben bestaan. Sommigen nemen aan dat Suśruta in die tijd heeft geleefd en zijn werk in de 7e eeuw v.C. heeft geschreven. Anderen houden het op enkele eeuwen v.C. Ook dit werk is in later eeuwen herzien en uitgebreid.

In grote lijnen stemt Suśruta met Caraka overeen wat betreft de herkomst van de Āyurveda (Sūtra-sthānam I, 16-17): Brahman onderwees toen (de medische wetenschap). Prajāpati verkreeg de kennis van hem. Deze gaf de kennis door aan de Aśvin’s en die gaven de kennis op hun beurt door aan Indra. Indra onderwees mij (Dhanvantari). En ik ben bereid deze kennis door te geven aan hen die dat willen, voor het welzijn van de mensheid. [En dit is hem:] Ik ben Dhanvatari, de eerste god. Ik ben het die de onsterfelijke goden heeft bevrijd van ouderdom, ziekte en dood. Ik ben opnieuw naar de aarde gekomen om de wetenschap van de chirurgie en al wat daarbij hoort, aan de mensen te onderwijzen.

Zoals we hier kunnen lezen, is de medische kennis volgens Suśruta niet via Bharadvāja bij de mensen gekomen, zoals bij Caraka, maar via god Dhanvantari, geïncarneerd als Divodāsa, de koning van Kāśī. Deze god komt in de Veda’s nog niet voor. Hij is van jonger datum. Tijdens het karnen van de oceaan is hij op een gegeven moment met een pot amṛta in zijn handen het water uit gekomen.

Hoewel we god Rudra, de beste medicijnmeester volgens de Vedische hymnen, in dit overzicht nog niet zijn tegenkomen, is men zich nog terdege bewust van zijn invloed. Hij wordt evenwel niet langer gezien als god-geneesheer, maar als de god die ziekten en dood brengt. Dat blijkt bijv. uit Suśruta’s bespreking van de koorts (Uttara-tantram XXX). Als Suśruta en zijn mede-leerlingen hun leermeester Dhanvantari vragen naar het ontstaan van de koorts, antwoordt deze: Hij is ontstaan vanuit het vuur van de woede van Rudra en hij laat alle wezens lijden door zijn hitte.

Vāgbhaṭa:

Het werk van Vāgbhaṭa dateert van ca 600 n.C. Hoewel we eigenlijk niets over de auteur weten, schijnt de tijd van ontstaan redelijk zeker. Een Chinese pelgrim uit de 7e eeuw brengt Vāgbhaṭa’s werk naar China en vermeldt dat het een heel recent werk is en dat elke zichzelf respecterende dokter in India volgens dit boek werkt en dat ze daarmee veel succes oogsten.

Vāgbhaṭa heeft een boek willen schrijven waarin alle beschikbare medische kennis bij elkaar werd gebracht: Caraka, Suśruta, de schrijvers van verhandelingen die o.m. in het Bower-manuscript terecht zijn gekomen e.a. Dat is goed gelukt. Het boek werd meteen zeer gewaardeerd en het werd het handboek voor de arts. Studenten door heel India hebben het eeuwenlang uit hun hoofd moeten leren en in Kerala schijnen de meeste artsen nog steeds het hele boek uit hun hoofd te kennen. Het werd al spoedig in allerlei talen vertaald, te beginnen met het Tibetaans en het Arabisch.

Kaśyapa:

Helaas is er maar weinig bewaard gebeleven van de Saṁhitā van Kaśyapa, geschreven door een van Kaśyapa’s leerlingen. Een groot gedeelte van de tekst, waaronder het begin van het werk, is verloren gegaan. Evenals bij de andere teksten is de tijd van ontstaan ook hier in nevelen gehuld. Omdat een Chinese boeddhistische monnik die in 973 terugkeerde naar China, een hoofdstuk van dit boek in vertaling bij zich had, weet men dat het werk van vóór die tijd moet zijn. Men veronderstelt momenteel dat de uiteindelijke versie dateert van de 7e eeuw n.C., maar dat er eerdere versies aan ten grondslag liggen: een kern die kan dateren van 6e eeuw v.C. – 2e eeuw n.C. en een tweede laag van de 4e – 6e eeuw n.C. Heel archaïsche (vedische) woorden in een aantal passages ondersteunen deze veronderstelling.

Daar het begin ontbreekt, weten we niet wat Kaśyapa heeft gezegd over de afstamming van de Āyurveda. De tekst bestaat voornamelijk uit dialogen tussen de arts Kaśyapa en zijn leerling Vṛddha Jīvaka. Op veel plaatsen evenwel wordt Kaśyapa vergoddelijkt en wordt hij als god Prajāpati aangesproken.

De goden worden hier en daar nog wel vermeld, en in sommige opsommingen van goden fungeert Rudra ook nog (weliswaar al in gezelschap van Śiva!), maar Rudra krijgt geen speciale erkenning meer voor zijn verdiensten als medicus. Ook door Kaśyapa wordt hij gezien als de brenger van ziekten.